Een persoonlijk In Memoriam van Piet Wijn door Pieter van Oudheusden
Een groot deel van de lange tekenloopbaan van Piet Wijn speelde zich af in
de schaduw van Marten Toonder, bij wie hij het vak had geleerd. Ik had de
indruk dat hij dat zelf een gerieflijke positie vond. Door het tekenen van
Toonderproducties als Koning Hollewijn, Kappie en
Panda was hij verzekerd van een geregeld inkomen - geen overbodige
luxe wanneer je een gezin met opgroeiende kinderen moet voeden. Aan
persoonlijke ijdelheid deed Piet Wijn niet. Hij voelde zich eerst en vooral
een vakman, voor wie goed uitgevoerd werk zijn eigen beloning was. Zelfs
Puk en Poppedijn, voor velen zijn meest persoonlijke strip,
verscheen anoniem.
Als zijn naam bekend was, dan vooral bij een kleine groep kenners en ingewijden. Ze herkenden Wijns persoonlijke touch, die hem onderscheidde van de broodtekenaars die aan dezelfde strips werkten of gewerkt hadden - hoewel ik vermoed dat hijzelf weinig bezwaar tegen de kwalificatie ‘broodtekenaar’ zou hebben gemaakt. Dat was hij immers, zeven dagen in de week, tien uur per dag, alleen onderbroken voor de maaltijden en een ommetje met de hond.
Ik heb Piet Wijn vaak op de vingers kunnen kijken terwijl hij aan het werk was. Wat me opviel, was zijn fabuleuze vakmanschap. Hij schetste alleen contouren en volumes, waarna de pagina rechtstreeks in penseel en inkt werd uitgewerkt, schijnbaar moeiteloos, tot in de kleinste details. Juist daarin school vaak het plezier dat hij zelf aan zijn werk beleefde. Hij wees me ooit op zo’n detail: op de laatste pagina van De verwende prinses, het eerste verhaal van Douwe Dabbert, likt een kat het kaarsvet van een kandelaar af. ‘Mijn filosofie.’ Zelfrelativering die vaak voor bescheidenheid werd aangezien, maar voor mijn gevoel eerder een vorm van degelijke, Hollandse nuchterheid was. Hij wist wat zijn werk waard was en mat zich geen loze pretenties aan.
Met Douwe Dabbert begon een ommekeer voor Piet Wijn. Omdat die verhalen onder zijn eigen naam verschenen, was hij nu als tekenaar zichtbaar voor een groot publiek, dat met terugwerkende kracht ook zijn vroegere werk ontdekte. In de verhalen over Douwe Dabbert kon Wijn veel van zijn liefde voor illustratoren zoals Arthur Rackham, Edmond Dulac en Ivan Bilibin kwijt. Lezers vereenzelvigden de tekenaar met zijn personages en stelden hem zich voor als een kleine, gemoedelijk dikkerd met een baard. In plaats daarvan was Piet Wijn een rijzige slanke man met een brede culturele belangstelling en een trefzeker, soms sardonisch gevoel voor humor. Ik herinner me een maaltijd met het hele gezin, waarbij ook het vriendje van zijn dochter aanzat: een smalle bleke jongen die het marxisme aanhing. Piet Wijn adviseerde hem ongevraagd: ‘Je moet Nietzsche lezen, jongen. Ook een Duitse filosoof.’
Strips waren een onderwerp dat in gesprekken alleen spaarzaam ter sprake kwam, zoals je met een timmerman ook niet praat over kruiskopschroevendraaiers en zwaluwstaartverbindingen. Toch kwam op een keer zijn collega Hans G. Kresse ter sprake, die door een oogziekte nagenoeg blind was. We waren het erover eens: dat moest wel het ergste zijn wat een tekenaar kon overkomen. Enkele maanden daarna werd Piet Wijn getroffen door een hersenbloeding die hem rechtszijdig verlamde. De feilloze, in tientallen jaren opgebouwde beheersing van zijn metier was in één klap verdwenen. Het verhaal over de onverzettelijke manier waarop hij revalideerde en zichzelf opnieuw leerde tekenen met zijn linkerhand, zou daarna altijd met de naam van Piet Wijn verbonden zijn. Hij zag zelf ten minste één lichtpuntje: ‘Van het signeren op stripdagen ben ik af.’ Linkshandig vatte hij de draad weer op. Hij lukte hem zelfs nieuwe verhalen van Douwe Dabbert te produceren. ‘Het gaat langzamer dan vroeger, maar de voldoening is groter.’
Ik heb de indruk dat hij mede door het succes van Douwe Dabbert in de loop der jaren anders tegen zijn werk ging aankijken en meer en meer, aanvankelijk nog schoorvoetend, bereid was de artistieke kwaliteiten ervan in te zien. Ook maakte hij schilderijen waarin hij zijn persoonlijke sprookjeswereld gestalte gaf. Dat hij rood-groen kleurenblind was, was het soort kleinigheid waardoor hij zich niet op zijn kop liet zitten. Voor mijn oudste dochter maakte hij een schilderij van Douwe Dabbert in een kring van dansende paddenstoelen. Hij wilde er beslist geen geld voor hebben.
Ik heb Piet Wijn gekend als een gul en innemend mens, wars van poeha en kouwe drukte, niet zonder raadsels en tegenstellingen. Geen open boek, eerder een man die liever zweeg over wat hij zelf als niet interessant beschouwde. Zoals hij tijdens een wandeling tegen me zei, met lichte opluchting: ‘Het is prettig als er niet gepraat hoeft te worden.’
Mijn herinneringen aan Piet Wijn en zijn vrouw Ina - uiteenlopende karakters die elkaar perfect aanvulden - zijn vooral verbonden met hun huis in Theresiastraat, in het Haagse Bezuidenhout, en aan het balkon dat was ingericht als een geheime tuin en waar Wijn op zonnige dagen zat te werken en hoorde hoe zijn bovenbuurman telefonisch miljoenen verdiende of verloor met opties in de oliehandel.
Na hun verhuizing naar Leidschendam verminderde het contact met Piet en Ina, maar de ontvangst bleef even warm en hartelijk.
Met zijn verhalen over Puk en Poppedijn en Douwe Dabbert stond Piet Wijn in een traditie van sprookjesvertellers die door anderen zal worden voortgezet. Zoals er ook vóór hem altijd sprookjesvertellers zijn geweest. Dat is, hoop ik, een groter compliment dan holle woorden over originaliteit en onvervangbaarheid: plaats een tekenaar liever binnen de traditie waarin hij thuishoort, bij zijn leven en evengoed daarna. Het werk van Piet Wijn blijft, zolang er mensen zijn die behoefte hebben aan sprookjes.
Als zijn naam bekend was, dan vooral bij een kleine groep kenners en ingewijden. Ze herkenden Wijns persoonlijke touch, die hem onderscheidde van de broodtekenaars die aan dezelfde strips werkten of gewerkt hadden - hoewel ik vermoed dat hijzelf weinig bezwaar tegen de kwalificatie ‘broodtekenaar’ zou hebben gemaakt. Dat was hij immers, zeven dagen in de week, tien uur per dag, alleen onderbroken voor de maaltijden en een ommetje met de hond.
Ik heb Piet Wijn vaak op de vingers kunnen kijken terwijl hij aan het werk was. Wat me opviel, was zijn fabuleuze vakmanschap. Hij schetste alleen contouren en volumes, waarna de pagina rechtstreeks in penseel en inkt werd uitgewerkt, schijnbaar moeiteloos, tot in de kleinste details. Juist daarin school vaak het plezier dat hij zelf aan zijn werk beleefde. Hij wees me ooit op zo’n detail: op de laatste pagina van De verwende prinses, het eerste verhaal van Douwe Dabbert, likt een kat het kaarsvet van een kandelaar af. ‘Mijn filosofie.’ Zelfrelativering die vaak voor bescheidenheid werd aangezien, maar voor mijn gevoel eerder een vorm van degelijke, Hollandse nuchterheid was. Hij wist wat zijn werk waard was en mat zich geen loze pretenties aan.
Met Douwe Dabbert begon een ommekeer voor Piet Wijn. Omdat die verhalen onder zijn eigen naam verschenen, was hij nu als tekenaar zichtbaar voor een groot publiek, dat met terugwerkende kracht ook zijn vroegere werk ontdekte. In de verhalen over Douwe Dabbert kon Wijn veel van zijn liefde voor illustratoren zoals Arthur Rackham, Edmond Dulac en Ivan Bilibin kwijt. Lezers vereenzelvigden de tekenaar met zijn personages en stelden hem zich voor als een kleine, gemoedelijk dikkerd met een baard. In plaats daarvan was Piet Wijn een rijzige slanke man met een brede culturele belangstelling en een trefzeker, soms sardonisch gevoel voor humor. Ik herinner me een maaltijd met het hele gezin, waarbij ook het vriendje van zijn dochter aanzat: een smalle bleke jongen die het marxisme aanhing. Piet Wijn adviseerde hem ongevraagd: ‘Je moet Nietzsche lezen, jongen. Ook een Duitse filosoof.’
Strips waren een onderwerp dat in gesprekken alleen spaarzaam ter sprake kwam, zoals je met een timmerman ook niet praat over kruiskopschroevendraaiers en zwaluwstaartverbindingen. Toch kwam op een keer zijn collega Hans G. Kresse ter sprake, die door een oogziekte nagenoeg blind was. We waren het erover eens: dat moest wel het ergste zijn wat een tekenaar kon overkomen. Enkele maanden daarna werd Piet Wijn getroffen door een hersenbloeding die hem rechtszijdig verlamde. De feilloze, in tientallen jaren opgebouwde beheersing van zijn metier was in één klap verdwenen. Het verhaal over de onverzettelijke manier waarop hij revalideerde en zichzelf opnieuw leerde tekenen met zijn linkerhand, zou daarna altijd met de naam van Piet Wijn verbonden zijn. Hij zag zelf ten minste één lichtpuntje: ‘Van het signeren op stripdagen ben ik af.’ Linkshandig vatte hij de draad weer op. Hij lukte hem zelfs nieuwe verhalen van Douwe Dabbert te produceren. ‘Het gaat langzamer dan vroeger, maar de voldoening is groter.’
Ik heb de indruk dat hij mede door het succes van Douwe Dabbert in de loop der jaren anders tegen zijn werk ging aankijken en meer en meer, aanvankelijk nog schoorvoetend, bereid was de artistieke kwaliteiten ervan in te zien. Ook maakte hij schilderijen waarin hij zijn persoonlijke sprookjeswereld gestalte gaf. Dat hij rood-groen kleurenblind was, was het soort kleinigheid waardoor hij zich niet op zijn kop liet zitten. Voor mijn oudste dochter maakte hij een schilderij van Douwe Dabbert in een kring van dansende paddenstoelen. Hij wilde er beslist geen geld voor hebben.
Ik heb Piet Wijn gekend als een gul en innemend mens, wars van poeha en kouwe drukte, niet zonder raadsels en tegenstellingen. Geen open boek, eerder een man die liever zweeg over wat hij zelf als niet interessant beschouwde. Zoals hij tijdens een wandeling tegen me zei, met lichte opluchting: ‘Het is prettig als er niet gepraat hoeft te worden.’
Mijn herinneringen aan Piet Wijn en zijn vrouw Ina - uiteenlopende karakters die elkaar perfect aanvulden - zijn vooral verbonden met hun huis in Theresiastraat, in het Haagse Bezuidenhout, en aan het balkon dat was ingericht als een geheime tuin en waar Wijn op zonnige dagen zat te werken en hoorde hoe zijn bovenbuurman telefonisch miljoenen verdiende of verloor met opties in de oliehandel.
Na hun verhuizing naar Leidschendam verminderde het contact met Piet en Ina, maar de ontvangst bleef even warm en hartelijk.
Met zijn verhalen over Puk en Poppedijn en Douwe Dabbert stond Piet Wijn in een traditie van sprookjesvertellers die door anderen zal worden voortgezet. Zoals er ook vóór hem altijd sprookjesvertellers zijn geweest. Dat is, hoop ik, een groter compliment dan holle woorden over originaliteit en onvervangbaarheid: plaats een tekenaar liever binnen de traditie waarin hij thuishoort, bij zijn leven en evengoed daarna. Het werk van Piet Wijn blijft, zolang er mensen zijn die behoefte hebben aan sprookjes.